Davids Zoon en Heer

Mattheus 22:41-46
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat Jezus voortdurend ondervraagd werd door de religieuze leiders van die tijd om Hem in diskrediet te brengen. In dit tekstgedeelte, een week voordat ze Hem zouden vermoordden, besloot Hij om hun eens een vraag te stellen met de bedoeling om duidelijk te maken wie de Messias was,

“41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen.” (Matt 22”41-46)

Jezus stelde eerst een fundamentele vraag die elke Jood met een religieuze opleiding makkelijk zou kunnen beantwoorden: wie denken jullie wie de Messias is? Hij was natuurlijk niet de letterlijke zoon, maar zou een afstammeling van David zijn.En nadat de farizeeërs deze vraag hadden beantwoord stelde Jezus nog een vraag: Hoe komt het dan dat David, geïnspireerd door de Geest hem zijn Here noemt? Hier refereert Jezus naar een tekstgedeelte uit Psalm 110 geschreven door David, ook wel genoemd een Messiaanse Psalm, een verbazingwekkende openbaring over de komst van de Messias in slechts zeven verzen,

“Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten.” (Ps 110:1)

Hier staat eigenlijk dat God (de Vader) de zoon van David (God de Zoon, Jezus) instrueerde om op zijn troon te gaan zitten en te gaan heersen om vervolgens af te rekenen met zijn vijanden. De farizeeërs (maar ook het volk) vereerden David en hoopten dat er spoedig weer een nakomeling de troon zou bestijgen en een nieuwe koning van Israël zou worden die in de voetsporen zou treden van zijn grote vader David om o.a. de Romeinen uit hun land te verjagen. Toen Israël een koninkrijk was, waren de vijanden van de koning de omliggende naties. Tegen de tijd van Jezus komst hadden hun vijanden zes eeuwen over hen geregeerd. Sommigen hadden de hoop opgegeven dat een zoon van David ooit het koninkrijk zou herstellen. En nu stond in Jeruzalem de Messias, de langverwachte zoon van David die was uitgekozen om Gods heerschappij te herstellen. Maar de vijanden die zich tegen Hem verzamelden waren geen buitenlandse legers: het waren de leiders van Zijn eigen volk zoals we kunnen lezen in het volgende hoofdstuk (23) van Mattheus. En deze vijanden zouden onder Zijn voeten worden gelegd. Dit zelfde tekstgedeelte komen we ook tegen in de toespraak van Paulus tegen de Joden in Handelingen 2 waar we het volgende lezen,

“29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt.” (Hand 2:29-37)

Hier lezen we dus dat Jezus nadat Hij was opgewekt en door de rechterhand van God was verhoogd, Hij zat aan de rechterhand van God in de verheerlijkte status. Verheven worden tot de rechterhand van een koning was een teken van gunst, vertrouwen, autoriteit en macht; een eer die de engelen nooit kregen (Hebr 1:13). En daar kreeg Jezus in Zijn éénheid met de Vader de autoriteit om de Heilige Geest uit te storten om vervolgens met Zijn heiligen (de gelovigen) te gaan regeren. En allemaal

“totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.” (vers 44)

Maar wat wordt daarmee bedoelt, een voetbank voor uw voeten? Een voetbank is datgene wat zich onder de voeten bevindt van iemand in zittende toestand, in dit geval Jezus, wat zoveel betekent dat Hij alles onder controle heeft gekregen en definitief de macht heeft overgenomen en als Koning zou gaan heersen, zoals Hij zelf verwoordde in Mattheus 28,

“Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde.” (Matt 28:18)

Alle vijanden van Christus zouden onder zijn voeten gelegd worden, al zijn geestelijke vijanden, allen die tegen Hem opstonden, de zondaren, de Joodse religieuze leiders en alle machten van de duisternis, en als laatste vijand de dood, zoals we kunnen lezen in de brief van Paulus aan de Korinthiërs,

“Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. 26 De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood,” (1 Kor 15:25-26),

dat is de geestelijke dood. De dood door de “wet van de zonde en de dood” zoals Paulus zei tegen de Romeinen,

“want de zonde heeft uitgaande van het gebod (de wet), mij misleid en door middel daarvan (geestelijk) gedood.” (Rom 7:11)

En wanneer waren alle vijanden (en de dood) onder Zijn voeten gelegd? Toen het oude verbondskoninkrijk van de Joden werd afgenomen en deze vervangen werd door een nieuw verbondskoninkrijk zoals voorspeld door de schrijver van de Hebreeën brief,

“Zie, er komen dagen, spreekt de Here, dat Ik voor het huis Israëls en het huis Juda een nieuw verbond tot stand zal brengen, 9 niet zoals het (oude) verbond, dat Ik met hun vaderen maakte ten dage, dat Ik hen bij de hand nam om hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben zich niet gehouden aan mijn (oude) verbond en Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, spreekt de Here – Als Hij spreekt van een nieuw (verbond), heeft Hij daarmede het eerste (oude verbond) voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning.” (Hebr 8:8-9,13)

Het zou niet lang meer duren voordat het oude verbond voorgoed van het toneel zou verdwijnen: 70 na Christus werd met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel het oude verbond met zijn offersystemen en wetten voor altijd verwijderd en het nieuwe verbond definitief ingesteld. Voor altijd “vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood”, niet langer leven onder het oude verbond maar een leven onder het nieuwe verbond – niet meer leven naar het vlees onder het juk van de religie, maar leven naar de geest in vrijheid, het domein van Christus’ heerschappij in het leven van de mens. De Farizeeën konden de vraag over de Zoon van David niet beantwoorden, ze waren in de war,

En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen.”

Jezus gaf hun een kijkje achter de schermen en toch wilden ze Hem niet accepteren als hun koning. De religieuze leiders van Jezus’ tijd konden het niet zien, ze waren blinde wegwijzers, zoals ook voorspeld door Jesaja aangehaald door Johannes,

“Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze.” (Joh 12:40)

Ook al was het door David voorspeld, ook al spraken de profeten over dat er een dag zou komen, ook al vervulde Jezus de wet en de profeten, toch gingen de Farizeeën verward en gefrustreerd weg, op weg naar het definitieve einde van hun koninkrijk. Maar ook zij zouden Hem uiteindelijk zien, ofwel tot hun grote verbijstering ontdekken dat Hij de ware Messias was,

“Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij (de Joden), die Hem hebben doorstoken; en alle stammen der aarde (de 12 stammen) zullen over Hem weeklagen. (Openb 1:7)

Het is niet langer “Hij is en die was en die komt”, maar “Hij die is en was en reeds gekomen is, de Almachtige” (Openb 1:8)