De grootste in het koninkrijk

Mattheus 18:1-11
Net toen Jezus had verteld over Zijn eigen lijden, dood en opstanding (Matt 16) – hun verdriet was van korte duur – vroegen de discipelen wie de grootste zou zijn het koninkrijk der hemelen. Met het koninkrijk der hemelen bedoelden ze het koninkrijk waarvan ze dachten dat Hij die op het punt stond op te richten – zijn koninkrijk waarvan Jezus (de Messias) koning zou zijn. Ze stelden de vraag omdat ze, net als de algemene verwachting van de Joden, geloofden dat Hij op het punt stond een nieuw koninkrijk op te richten die de Romeinen uit het land zou verdrijven. Ze wilden weten wie van hun de belangrijkste posities zouden krijgen in dat koninkrijk. Het parallel hoofdstuk in Marcus 9 vertelt ons dat ze onderweg een geschil hadden over dit onderwerp en in Lucas 9 dat Jezus de overleggingen van hun hart kende. Jezus zette hun een klein kind voor en verzekerde hen dat tenzij zij zich ‘bekeerden’ en zouden worden als kleine kinderen, het koninkrijk niet binnen zouden gaan. Het ‘bekeren’ waar Jezus naar refereert heeft hier te maken het afkeren van de dwaalleringen van de farizeeërs, naar een leven in waarheid, zoals Jezus in Mattheus 5:20 had gezegd,

“Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan.” (Matt 5:20)

Verder zei Jezus dat wie zichzelf zou vernederen als dit kind, de grootste zal zijn in Zijn koninkrijk, en die zo’n kind ontvangt in Mijn naam, ontvangt Mij. Vervolgens sprak Jezus de volgende woorden,

“een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het zou beter zijn voor hem, dat een molensteen om zijn hals gebonden was gehangen, en Hij verzwolgen was in de diepte der zee. Wee de wereld om de verleidingen tot zonde. Want er moeten verleidingen komen, maar wee die mens, door wie de verleiding komt.” (Matt 18:6-7)

De ‘wereld’ die hier wordt genoemd is de wereld van het verdorven Joodse religieuze bolwerk, de wereld van de schriftgeleerden en farizeeërs. Een ‘molensteen om de hals’ was vroeger een vorm van doodstraf die werd toegepast door Grieken, Syriërs en Romeinen. Het betekende dat het beter voor de persoon zou zijn om te sterven dan dat hij een gelovige zou verleiden om weer terug te keren naar de religie van het Jodendom. Dit werd door Jezus als een zeer ernstige overtreding beschouwd en niet zozeer om de overtreding zelf maar vanwege de gevolgen daarvan. Jezus wist wat er in de komende tijd zou gebeuren, daarom zei Hij ook, “want er moeten verleidingen komen, maar wee die mens, door wie de verleiding komt.” Daarbij keek Jezus vooruit naar de 40-jarige overgangsperiode m.b.t. de verwijdering van het oude verbond en het institueren van een nieuw verbond, een periode van vervolging waarin veel christenen gehaat, vervolgt, overgeleverd aan gerechtshoven en gegeseld zouden worden in de synagogen. (Matt 10:17-22) Daarom had Jezus in het vorige hoofdstuk ook gezegd, eenieder

“verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden”. (Matt 16:24-25)

Met “wee die mens, door wie de verleiding komt” (vers 7) verwees Jezus naar schriftgeleerden en de farizeeërs die Hij waarschuwde voor de gevolgen van hun weigering om Jezus te accepteren als de Messias en Hem te volgen,

“Indien uw hand of voet u tot zonde verleidt, etc… dan met twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. En indien uw oog u tot zonde verleidt, etc… dan met twee ogen in het hellevuur geworpen te worden.” (vers 8-9)

Het vuur is hetzelfde vuur als die van Mattheus 3:12 (Hij zal het kaf verbranden met onuitblusbaar vuur) en Matheus 7:19 (Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen) en is een beeld van de verwoesting van Jeruzalem en de tempel met als climax de beëindiging van het verdorven Joodse religieuze oude verbondsbolwerk. En de reden van dit alles was omdat de,

“Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te behouden”. (vers 11)

Met de ‘verlorenen’ worden hier dezelfde verloren schapen van het huis Israël mee bedoeld die uit Mattheus 15:21-28, het verhaal over de Kananese vrouw… Jezus zei dat het evangelie in eerste instantie bedoeld was voor de Joden en pas daarna voor de 12 stammen in de verstrooiing.

Immers God had beloofd bij monde van de profeet Hosea dat de beide huizen van Israël weer bij elkaar zouden komen onder één hoofd,

“Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zich bijeenscharen, één hoofd (Jezus) over zich stellen, en optrekken uit het land.” (Hosea 1:11)

Na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel (beeld beëindiging oude verbondsbolwerk) zou de bruiloft gesloten worden en de beide huizen weer één geheel worden…

“En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.” (Openb 21:2-4)

Tenslotte benadrukte Jezus nog een keer het belang van de kleinen in het koninkrijk der hemelen,

“Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is.” (vers 10)

Hier wordt gesproken over beschermengelen, aan wie elk een bepaald en speciaal werk is toevertrouwd, in dit geval het beschermen van de “kleinen” die behoren tot de hemelse scharen ofwel de gelovigen, in overeenstemming met Hebreeën waar de schrijver over engelen het volgende zegt,

“Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil (verlossing, van leven onder de wet, naar leven naar de geest) zullen beërven?” (Hebr 1:14)