De hoop van de heidenen

Mattheus 12:15-21
We zijn aangekomen bij de profetie van Jesaja die Mattheus die aanhaalde n.a.v. een opmerking van Jezus. Jezus had iedereen genezen die Hem had gevolgd maar verbood hun nadrukkelijk (Hem) Jezus bekend te maken, en dan volgt het tekstgedeelte uit Jesaja,

“Zie, mijn knecht, die Ik verkoren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen. Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht. En op zijn naam zullen de heidenen hopen.” (Jes 42:1-4; Matt 12:18-21)

We komen hier twee keer het woord “heidenen” tegen en de meeste christenen denken dan dat het gaat om mensen die niet tot volk Israël behoorden, de niet-Israëlieten of de niet-Joden. Eerst even de woorden Jood en Israëliet: deze woorden kan je niet door elkaar gebruiken. Niet alle Israëlieten waren van de stam of het koninkrijk van Juda en dus de ‘tien stammen’ allemaal Joden noemen is niet correct. De bijbel refereert nooit aan de 10 noordelijke stammen (de diaspora) als ‘Joden’ – zij werden Israëlieten of heidenen genoemd.

In het oude testament is het woord ‘heiden’ een vertaling van het Hebreeuwse woord ‘goy’ (enkelvoud) ‘goyim’ (meervoud), in het nieuwe testament een vertaling van het Griekse woord ‘ethnos’ (enkelvoud) en ‘ethne’ (meervoud). Het woord ‘Heidenen’ (goyim of ethne) betekent eenvoudig ‘volken’. En hoe het woord wordt gebruikt, wordt mede bepaald door de context. Het idee dat met de uitdrukking ‘heidenen’ uitsluitend ‘niet-Joden’ bedoeld wordt, is een uitvinding van het westerse christendom. Helaas zij er vele christenen en Joden van vandaag die er zo over denken, maar de bijbelse betekenis van ‘goy’ (goyim) is eenvoudig volk (volken) en dit wordt gebruikt voor beide, zowel de ‘niet-Israëlieten’ als de Israëlieten. In het nieuwe testament wordt het woord ‘heidenen’ vaak – zo niet altijd – toegepast op de (onbesneden) Israëlieten die leefden onder de ongelovigen.

Wat betekent het woord “heidenen” in Mattheus 12 dan? Voor de betekenis gaan we terug naar de oorspronkelijke tekst in het oude testament. We beginnen met Jesaja 42:1,

“Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de heidenen het recht openbaren.” (Jes 42:1)
We gaan verder met vers 6,
“Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der heidenen:” (Jes 42:6)

We zien dus dat Christus zou komen om een licht voor de heidenen te zijn, en dat mag duidelijk zijn. Laten we eens kijken in welke conditie die heidenen waren en wat Christus voor hun kon betekenen,

“om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn.” (Jes 42:7)

We vinden hier een aanwijzing naar wie de heidenen waren: dat waren mensen die blind waren, die in de gevangenis en die in de duisternis zaten. We gaan naar vers 16,

“En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte.” (Jes 42:16)

We zien dat de “blinden” in vers 16 dezelfde zijn als die in vers 7. Ik zal ze (de heidenen) leiden op een weg die ze niet kennen, en duisternis voor hen tot licht maken. Dit waren de heidenen die in duisternis zaten in vers 7. En verder in vers 16,

“Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten”. (Jes 42:16)

We gaan verder naar vers 22 waar we het volgende lezen,

“Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug.” (Jes 42:22)

Er staat “in gevangenissen weggeborgen”, en ook hier zien we overeenkomt met vers 7, het ging om mensen die gevangen zaten. Met al deze aanwijzingen weten we nu wie deze heidenen waren… kijk naar het begin van vers 22, “Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd;” Dit is dus een volk dat beroofd en uitgeplunderd is. We kijken nu naar vers 24,

“Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben?” (Jes 42:24)

In vers 22 staat dat dit een volk is “beroofd en geplunderd”, en in vers 24 staat wie dat volk is, namelijk Jacob en Israël. Dus het volk waar Christus een licht voor zou zijn is Israël dat in zonde gevallen was (vers 24). Dus Israël bracht zichzelf in deze conditie omdat ze, “op Zijn wegen niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben.” We zien hier dat een deel van de Israëlieten zich van God afkeerden en in zonde vervielen en zelf de gevolgen daarvan ondervonden. En dit is van wezenlijk belang om de schriften op de juiste manier te interpreteren: ook al ben je een Israëliet, als je je afkeert van de God, ziet God jou als een heiden. Laat ik dit wat verduidelijken aan de hand van Exodus 3:10,

“Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden.”

Hier staat dus dat de Israëlieten Zijn volk zijn. Laten we nu even kijken naar wat God zei tegen de 10 noordelijke stammen in de tijd van de profeet Hosea,

“Toen zeide Hij: Noem hem Lo-Ammi (een naam die de noordelijke stammen van Israël voorstelt), want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn.” (Hosea 1:9)

We zien hier dat een deel van Israël is niet langer Zijn volk was en dat betekende dat ze in de ogen van God heidenen zijn geworden waren.

Dit overkwam dus de noordelijke 10 stammen. En op een kleinere schaal gebeurde dat met elke Israëliet van welk stam dan ook die in zonde viel. We lazen dat net in vers 22, wanneer een Israëliet in zonde viel hij blind werd, in duisternis zat, beroofd en geplunderd. Hij werd afgescheiden van zijn God en werd beschouwd als een heiden. Kijk maar naar Jesaja 59:2,

“maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort.”

Dit geschiedde aan een deel van de Israël, God hoorde niet meer naar hen en keek niet meer naar hen om. De zonde en de duisternis waarin zij zaten was zo groot geworden dat zij een licht nodig hadden om hen te leiden en dat licht was Christus, Hij zou een “licht voor de heidenen” zijn. Het gaat hier dus niet om de volken in de rest van de wereld, het ging om de Israëlieten die in zonde gevallen en in duisternis gezeten waren.

Terug naar Mattheus 12:15-21. Jesaja sprak niet over de hoofden van de Israëlieten 2700 jaar later tegen ons, hij sprak tegen de Israëlieten die heidenen waren geworden. Het woord “heidenen” in de context van deze verzen heeft betrekking op de “verloren schapen van het huis Israëls” (Matt 15:24). De doelgroep van zowel Jezus’ bediening als die van de Apostelen waren de heidenen; de verloren schapen van het huis van Israël, die waren verstrooid onder de volken. Zij waren onbesneden heidenen geworden, “niet-mijn-volk” (Hosea 1:9). Ofschoon ze heidenen waren geworden, toch zou de diaspora opnieuw “mijn volk” worden (Hosea 1:10) en na herstel samen met het overblijfsel van Juda de bruid vormen.