De onrechtvaardige pachters

Mattheus 21:33-43
De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters. Net als de vorige gelijkenis brengt ook deze gelijkenis een soortgelijke profetische boodschap aangaande de onmiddellijke en nabije toekomst van Israël over. Toen Jezus het tempelgebied binnenging kwamen de oudsten en de hogepriesters van het volk die twijfelden aan zijn bevoegdheid naar Hem toe en begonnen Hem te ondervragen,

“Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? Of wie heeft U de bevoegdheid gegeven om deze dingen te doen?” (Matt 21:23) Als antwoord vertelde Jezus hun de volgende gelijkenis, ”33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands. 34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. 35 Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. 36 Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. 37 Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. 38 Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. 39 En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. 40 Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? 41 Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren. 42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 43 Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt.” (Matt 21:33-43)

De betekenis van de symbolen in de gelijkenissen van Jezus blijft redelijk consistent in alle vier evangeliën. De heer des huizes ofwel landeigenaar is God; de wijngaard is het koninkrijk van Israël met Jeruzalem hoofdstad onder goddelijke bescherming (de heg, afgescheiden van de omliggende volken); de toren staat voor de tabernakel (later de tempel) waar God woonde en de wijnpers is het altaar die voortdurend zou vloeien met het bloed van dierenoffers; de pachters of boeren zijn de Joodse autoriteiten, in het bijzonder de oudsten, hogepriesters en Farizeeën; de slaven van de landeigenaar zijn de profeten; de vruchten van de oogst zijn goede werken; en de oogst is het einde van het tijdperk, net als in Mattheus 13:39.

God als landeigenaar zag dat zijn land onvruchtbaar geworden was, zijn pachters (de Joodse autoriteiten) hadden er een puinhoop van gemaakt. Toen stuurde de landeigenaar zijn dienaren (de profeten) om hen te waarschuwen en hen op te roepen zich te bekeren, maar zij negeerden de profetische waarschuwingen en sloegen, stenigden en doodden de profeten,

“Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn,” (Matt 23:37)

Daarop stuurde God als laatste zijn Zoon (Jezus) om hen opnieuw te op te roepen zich te bekeren te waarschuwen en voor het komende oordeel, de verwoesting van Jeruzalem en de tempel. Omdat Jezus tijdens zijn hele bediening publiekelijk hun goddeloosheid aan de kaak stelde, vreesden de hogepriesters en Farizeeën dat ze hun machtsposities in Jeruzalem zouden verliezen als Jezus koning van de Joden zou worden, zoals de Joden uitriepen tijdens de intocht van Jeruzalem,

“En de scharen, die vóór Hem uit gingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; Hosanna in de hoogste hemelen!” (Matt 21:9)

Uit angst voor hun positie of dat ze misschien zelfs hun leven zouden verliezen smeedden de Joodse autoriteiten een complot om Jezus te laten doden zodat zij konden blijven regeren over Jezus’ erfenis, de wijngaard, vertegenwoordigt door Jeruzalem en de tempel. Niet veel later voegden ze de daad bij het woord (vers 39) en werd in vervulling van vers 39 Jezus buiten de wijngaard (Jeruzalem) gebracht en gekruisigd.

Na de opstanding het koninkrijk van de Vader te hebben ontvangen,

“Mij is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde.” (Matt 28:18),

werd Jezus als landeigenaar bevestigd. En met de komst van de nieuwe landeigenaar (de wederkomst van Jezus op de wolken) 70 na Christus werd het oordeel uitgevoerd zoals zelf door de Joodse autoriteiten voorspeld toen Jezus hun vroeg wat er met die pachters zou moeten gebeuren,

Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren.” (vers 41)

Ze hadden niet in de gaten dat ze hun eigen ondergang aankondigden. Jezus bekrachtigde hun woorden en zei vervolgens,

Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?” (vers 42)

In dit vers verwijst Jezus hier naar zichzelf als een steen die tot hoeksteen zou worden, dezelfde hoeksteen zoals ook bevestigd door Paulus in de brief aan de Efeziërs,

“terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is.” (Efez 2:20)

En deze steen hadden de Joodse autoriteiten (de bouwlieden ofwel de pachters) afgekeurd en daarom zei Jezus,

“het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt.” (vers 43)

Zij waren de kinderen van het oude verbondskoninkrijk onder de heerschappij van God. Zij waren Gods uitverkoren volk, maar Jezus zei dat dit voorrecht nu van hun weggenomen zou worden; zij zouden niet langer het uitverkoren volk van God zijn – dat zou overgenomen worden door een volk onder een nieuw verbond die wel vruchten zouden voortbrengen, zoals bevestigd door Petrus in de brief aan de vreemdelingen in de verstrooiing (de 12 stammen),

“Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht” (1 Petrus 2:9-10)