Mattheus 25:11-20
De bekende gelijkenis van de talenten in Mattheüs 25 is de derde in de serie die Jezus zijn discipelen gaf aan het einde van zijn toespraak op de Olijfberg (Matt 24). In antwoord op hun vraag schetste Jezus de loop van de gebeurtenissen vanaf het moment van zijn vertrek tot en met de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legers. Dit zou het einde van Mozaïsche eeuw betekenen dat tegelijk met wederkomst zou plaats vinden. Hij sluit af met een woord van vermaning: “Waak.” Zij moesten waakzaam zijn omdat zij niet wisten op welke “dag of uur” dit zou plaatsvinden, maar Hij zou komen. Ze wisten alleen dat dit tijdens “hun generatie” zou “geschieden”, zoals verwoord door Jezus in Mattheus 24:34. Het woordje “want” geeft aan dat deze gelijkenis een is een vervolg op de vorige gelijkenis, het betreft geen introductie van een nieuw onderwerp. Het is hetzelfde thema, het speelt zich allemaal af in dezelfde periode en het gaat om dezelfde tragedie: de naderende ondergang van het Joodse religieuze oude verbondsbolwerk waarvan sommige discipelen getuigen zouden zijn (Matt 16:28). Jezus had een soortgelijke gelijkenis vertelt aan de farizeeërs in Mattheus 21:33-46 maar deze was gericht aan de discipelen (Matt 24:1-4) en gaat over hun verantwoordelijkheid tijdens de afwezigheid van Jezus. We zien hetzelfde basispatroon als in de vorige gelijkenissen, een heer die afwezig is en sommigen die wachten op zijn terugkeer.
We lezen het betreffende tekstgedeelte,
“14 Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit toevertrouwde. 15 En de een gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde één, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. 16 Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. 17 Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er twee bij. 18 Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond en verborg het geld van zijn heer. 19 En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening met hen.” (Matt 25:14-20)
Het was in die tijd de gewoonte dat de slaven beloond werden voor hun trouw. In die tijd betekende een talent het gewicht van geld, en dat kon dan goud of zilver zijn, elk met een eigen waarde, in ieder geval een aanzienlijke waarde. Nadat de heer de dienaren verschillende verantwoordelijkheden had gegeven, ging de heer op reis. De getrouwe dienaren gingen onmiddellijk met het geld van hun meester aan het werk, de dienaar die zich niet druk wilde maken over de taak die hem was toebedeeld begroef het talent. Na “lange tijd” kwam de heer weer terug om rekening te vereffen. Sommigen grijpen deze woorden aan om deze komst een paar duizend jaar uit te stellen. Maar dat kan niet waar zijn zoals we in de context kunnen lezen, want de heer kwam terug nog tijdens het leven van dezelfde slaven, wat weer overeenkomst met Mattheus 24 waar we lezen dat Jezus nog zou terugkeren tijdens hun generatie (Matt 24:34). En de duur van een generatie in die tijd was ongeveer 40 jaar, en 40 jaar is hier een lange tijd…
De twee dienaren die getrouw waren geweest werden beloond en kregen toegang tot het feest. Maar de derde dienaar was bang geworden,
“ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe.” (vers 25)
Angst had zich van hem meester gemaakt, beïnvloed door z’n religieuze achtergrond had hij voor zichzelf een barrière opgeworpen. De angst had hem verlamd en vervolgens begroef hij het (van zijn heer) gekregen talent. Het resultaat was dat zijn talent van hem werd afgenomen en gegeven aan degene die 10 talenten had,
“Want aan een ieder, die heeft, zal meer gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. En werp de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars.” (Matt 25:29-30)
De mens die door de dienaren “heer” wordt genoemd is de Here Jezus. De reis naar het verre land verwijst naar Zijn hemelvaart. De dienaren waren de discipelen tegen wie Jezus Sprak. De talenten vertegenwoordigde iets dat aan God toebehoorde en dat Hij verdeelde onder de discipelen: de rijkdom van het evangelie van liefde en genade. De grote opdracht werd gegeven aan de discipelen, dezelfde discipelen aan wie Jezus de gelijkenis van de talenten had gegeven, dezelfde discipelen die hem de vragen stelden over het einde van de oude verbondswereld,
“Gaat dan henen, maakt al de volken (de twaalf stammen) tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. 20 En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der (verbonds)wereld.” (Matt 28:19-20)
In zijn gebed tot de Vader had Jezus gezegd, “Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld;” (Joh 17:18) Hij had hen met een missie in de wereld gestuurd, op dezelfde manier zoals de Vader de Zoon in de wereld had gestuurd (Joh 3:17). En Jezus had de discipelen met hetzelfde doel de wereld ingestuurd: om het verlossende werk van Jezus te verkondigen. En ze wisten dat het eind pas zou komen als ze hun taak hadden volbracht. Het einde dat zou komen toen het evangelie eenmaal in heel de wereld van het oude verbond van de Joden was gepredikt.
De dienaren die getrouw waren geweest hadden loon ontvangen. Paulus bevestigde dat ook naar zijn toehoorders,
“Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk.” (1 kor 3:9)
Dit laat zien dat er meer en kleinere beloningen zijn. En dit is hetzelfde idee wat we ook zien in de gelijkenis van de talenten. God beloonde op basis van arbeid en trouwe dienst. Maar wat betekent dat dan, een beloning ontvangen van God? Dit gaat niet over een ontvangen van een toekomstige beloning in de hemel, dit gaat over een beloning die ze zouden ontvangen nog tijdens hun leven. Het was groeien van de geestelijke relatie die zou ontstaan door Jezus te volgen waar de apostelen met de verkondiging van het evangelie (inclusief genezing en bevrijding) ondanks de beproevingen en de vervolgingen, Gods bovennatuurlijke kracht, vrede, rust en blijdschap ervoeren, met als vooruitzicht het bijwonen van het bruiloftsfeest. Zij werden gezegend met een erfenis in het geestelijke koninkrijk dat toen (2000 jaar gelden) werd opgericht en zij zouden samen met alle gelovigen het nieuwe verbondsleven binnengaan
Maar de dienaar die ontrouw was geweest zou deze beloning niet ontvangen, integendeel,
“En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars.” (Matt 25:30)
Het “geween en tandengeknars” verwijst niet naar de hel, maar naar de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in het jaar 70 na Christus. De ontrouwe dienaar wilde het evangelie niet verkondigen uit angst voor vervolging door zijn Joodse broeders, zoals we kunnen lezen in het evangelie van Johannes,
“En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen; want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God.” (Joh 12:42-43)
Ze waren meer gesteld op de eer van mensen dan op die van God en zij zouden daarvan zelf de gevolgen ondervinden, ze zouden meegaan in de fysieke ondergang van het Joodse religieuze bolwerk. Zij waren het die destijds “uit het koninkrijk werden geworpen” in de buitenste duisternis (Matt 8:12). Deze gelijkenis was gericht aan de discipelen, zij moesten trouw zijn in de verkondiging van het evangelie tot aan het einde der tijden (van het oude verbond). Het overheersende principe in deze gelijkenis is dat beloningen worden gegeven op basis van trouw – en ontbering wordt veroorzaakt door gebrek aan trouw.