Gelijkenis van de zaaier

Mattheus 13:1-23
De gelijkenis van de zaaier is een van de bekendste gelijkenissen van Jezus. En met een goede reden. Dit verhaal heeft implicaties die vandaag de dag net zo krachtig zijn als de eerste keer dat Jezus het vertelde, de boodschap bestemd voor de Joden die toen leefden. Jezus stapte in een boot omdat zijn stem verder droeg op het water en zo zijn verhaal door iedere aanwezige gehoord werd. Verder leefden ze vroeger in een agrarische samenleving, de boer was belangrijk voor levensonderhoud. De beeldspraak van het zaaien van zaden zou dus voor iedereen begrijpelijk moeten zijn.
Zo op het eerste oog heeft deze gelijkenis niets met eindtijd te maken, maar dat is niet zo. Het verhaal is namelijk een vervolg op het vorige (Jezus vertrok uit het huis, vers 1) waar Jezus zojuist een veroordeling had uitgesproken over dit “boze geslacht”, samen met de bevestiging dat iedereen die Zijn wil deed, deel zou maken van Zijn geestelijke familie,

“Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.” (Matt 12:50).

We moeten in deze gelijkenis dus zoeken naar een reactie op het afwijzen van Jezus door Israël. Dit verhaal zou eigenlijk de gelijkenis van het zaad genoemd moeten worden omdat daar eigenlijk de focus op ligt. Daarnaast werd er volop gezaaid om een zo’n groot mogelijke oogst te creëren ondanks het feit dat er een deel van het zaad verloren ging. In totaal komen er 4 soorten aarde voor in het verhaal van Jezus: een deel van het zaad viel langs de weg en werd opgegeten door de vogels, een ander deel viel op steenachtige grond waardoor het verschroeide, weer een ander deel viel op de doorns waardoor het verstikte, en er viel een deel in goede aarde en gaf vrucht in verschillende hoeveelheden. Deze eerste gelijkenis lijkt een inleiding te zijn op de gelijkenissen die zullen volgen. Israël werd in de Hebreeuwse Geschriften namelijk vaak afgebeeld als een wijngaard waar volop gezaaid en geoogst werd, zie bijvoorbeeld Jesaja 5:1-7. Dit is slechts één van de redenen waarom de Farizeeën wisten dat Jezus over hen sprak in deze, maar ook in andere gelijkenissen, bijvoorbeeld die van de pachters (Mattheüs 21:33-45).

Doel van de gelijkenissen: De discipelen vroegen waarom Hij in gelijkenissen sprak waarop Hij antwoordde,

“Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.” (Matt 13:11)

Hier wordt een waarschuwing gegeven om niet als vanzelfsprekend te beschouwen wat men heeft. En wat hadden de Israëlieten?

“…zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid!” (Rom 9:4-5)

Zij hadden de Zoon van God in hun midden, maar ze wilden Hem niet. De gemeente in Efeze werd door Jezus gewaarschuwd dat als ze zich niet bekeerden en niet terugkeerden naar hun eerste liefde, Hij naar hen toe zou komen en hun kandelaar zou verwijderen,

“Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet bekeert.” (Openb 2:4-5)

Maar de verdorven Joodse leiders zouden Hem niet accepteren en dus sprak Jezus tot hun in gelijkenissen zodat zij,

“ziende niet zouden zien en horende niet zouden horen.” (Matt 13:13))

Jezus wist dat ze Hem zouden verwerpen. Vervolgens citeerde Jezus in vers 14-15 een profetie van Jesaja 6:9-10, die zo’n 700 jaar voor Christus was uitgesproken. Jesaja verklaarde in het volgende vers dat deze toestand zou voortduren totdat,

“de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis,” (Jesaja 6:11)

Dit werd in eerste instantie vervuld in 586 voor Christus toen Babylon Juda en Jeruzalem verwoestte. Door dit tekstgedeelte (9-10) aan te halen suggereerde Jezus dat dit opnieuw zou gebeuren. Hoewel dit niet in het tekstgedeelte staat begrepen de farizeeërs dit heel goed, zij kenden de schriften als geen ander.
Dezelfde tekst uit Jesaja werd ook door Johannes aangehaald,

“Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. (Joh 12:39-40; Jes 6:10)

En Johannes voegde daaraan toe,

“Dit zei Jesaja, omdat hij (Jesaja) zijn heerlijkheid zag en van Hem (Jezus) sprak. (Joh 12:39-41).

Ook in Handelingen komen we deze tekst tegen waar Paulus er de volgende woorden aan toevoegt,

“Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen (de 12 stammen in de verstrooiing) gezonden is; die zullen dan ook horen.” (Hand 28:26-29)

Maar de discipelen werden gezegend omdat hun ogen konden zien en hun oren werden geopend omdat zij uitverkoren waren,

“de geheimenissen van het koninkrijk te kennen.” (Matt 13:11)

Daarna volgt de uitleg van de gelijkenis: Het zaad op de weg dat werd opgegeten door de vogels wordt vergeleken met degene die de boodschap niet wilden begrijpen en door hun eigen egoïstisch denken werd weggerukt. De meeste Joden verwachten een “fysiek koninkrijk” waar de koning de Joodse heerschappij zou herstellen. Jezus boodschap van een “geestelijk koninkrijk” (Luc 17:20-21) werd daarom verworpen. Het zaad dat op steenachtig grond viel en verschroeide wordt vergeleken met iemand die aanvankelijk veel enthousiasme toont voor de boodschap van het koninkrijk, maar bij tegenstand makkelijk verdwijnt door dat het niet geworteld is in waarheid. Velen wilden niet langer met Hem wandelen en keerden zich van Hem af. (Joh 6:66) Het zaad dat tussen de doorns gezaaid was en verstikte wordt vergeleken met iemand die door de zorg en de rijkdom van de wereld zo werd beïnvloed dat hij niet meer in staat was om vrucht te dragen, zie het verhaal van de rijke jongeling die bedroefd heen ging. (Matt 19:16-25) Het zaad dat in goede aarde was gevallen wordt vergeleken met iemand die zowel de boodschap hoorde als het begreep en in verschillende hoeveelheden vrucht droeg, afhankelijk van de bewatering (door het Woord van God) en bewerking van de grond.