Rede tegen schriftegeleerden

Mattheus 23:33-38
Aan het einde van Matheus 22 had Jezus een vraag gesteld aan de farizeeërs, waar ze geen antwoord op konden geven,

“En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van de dag af Hem iets te vragen.” (Matt 22:46)

Dit was de laatste poging van Jezus om de religieuze leiders te bereiken met het evangelie. Jezus was echt klaar met hun en hier in Mattheüs 23 richtte Jezus Zich tot de menigte en tot Zijn discipelen en legde Hij hun de reden van het conflict uit. Jezus had persoonlijk niets tegen de Schriftgeleerden en de Farizeeën, ze waren zelfs aangesteld door God om het Woord van God te bewaren en te verkondigen. Maar Jezus waarschuwde de mensen voor de schriftgeleerden en de Farizeeën die beweerden het gezag van de wet te hebben maar zelf niet naleefden wat zij verkondigden. Ze wilden menselijke erkenning, kleedden zich ervoor, namen topposities in en verlangden titels. Daarnaast hadden ze in de tijd voorafgaand aan de komst van Jezus absurde regels en wetten aan de wetten van Mozes toegevoegd die een ondraagbare last op het Joodse volk legde. Zij stelden hoge eisen aan het volk, maar zelf hielden zij zich er niet aan. Om deze redenen had Jezus ook tegen het volk gezegd,

“Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht.” (Matt 11:28-30)

Nadat Jezus de menigte en de discipelen hadden gewaarschuwd wendde Jezus zich tot de schriftgeleerden en de farizeeërs en sprak Jezus vanaf vers 13 acht weeën over hen uit waar Hij hen o.a. huichelaars noemde en maakte Hij duidelijk dat hun autoriteit een schijnvertoning was. In vers 31 zei Jezus dat ze kinderen waren van hun voorvaders die de profeten gedood hadden en voorspelde Hij dat zij de maat van hun voorvaderen zouden vol maken (vers 32), het einde van de 490 jaar was in zicht met verwijzing naar de profetie van Daniel 9:

“Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven.” (Daniël 9:24).

We lezen nu Mattheus 23 de verzen 33-38,

“33 Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel? 34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, 35 opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. 38 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten.” (Matt 23:33-38)

Jezus noemde de schriftgeleerden en farizeeërs slangen en adderen gebroed, net als in Mattheus 12:34 maar ook door Johannes de doper in Mattheus 3, ze deden alsof vroom en toegewijd aan God waren, maar in het geheim waren ze door en door slecht, ze hadden de duivel tot vader had Jezus gezegd in Johannes 8:44. Ze zouden niet ontsnappen aan het oordeel van de hel, niet een plaats van eeuwige kwelling en onblusbaar vuur, maar een verwijzing naar het oordeel dat over hun uitgestort zou worden: de verwoesting van Jeruzalem en de tempel 70 na Christus met als uitwerking het einde van het Mozaïsch tijdperk. Maar voordat dit zou plaats vinden, zou Jezus na Zijn sterven apostelen, herders en leraren naar hun toesturen, die de gave hadden toekomstige gebeurtenissen te voorspellen en met nauwkeurigheid de profetieën van het oude testament konden uitleggen met het doel zo veel mogelijk uitverkorenen uit hun midden te verzamelen. Sommigen van die apostelen, herders en leraren zouden ze doden: Stefanus als eerste martelaar gestenigd (Hand 6:60), Jacobus de broer van Johannes die door Herodus met het zwaard werd gedood (Hand 12:2); sommigen zouden ze kruisigen: zoals Paulus, Petrus (2 Petrus 1:14) en waarschijnlijk Andreas (volgens Eusebius); sommigen zouden ze geselen: de apostelen (Hand 5:40), gegeseld door Paulus zoals hij zelf verklaarde (Hand 22:19), Paulus zelf (2 Kor 11:24-25); en sommigen zouden ze vervolgen van stad tot stad: Paulus en Barnabas (Hand 13:50 en 14:5), vervolging door Paulus zelf voor zijn bekering (Hand 26:11), al deze vervolgingen zoals ook eerder voorspeld door Jezus zelf in Mattheus 10,

“Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar de andere;” (Matt 10:23).

En over hun zou het bloed komen dat vergoten was vanaf Abel tot aan Zacharia de zoon van Berekja (moet zijn priester Jojada) die zij vermoord hadden tussen het tempelhuis en het altaar, het verhaal dat opgetekend is in 2 Kronieken 24,

“Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het huis des Heren.” (2 Kron 24:20-22)

Jezus verkondigde hier de ellende die de bewoners van Israël met name de inwoners van Jeruzalem op het punt stonden zichzelf te bezorgen,

“al deze dingen zullen komen over dit geslacht”, (vers 36)

het geslacht van de Joden die toen leefden. Vervolgens hief Jezus een klaagzang op over Jeruzalem waar Hij de schriftgeleerden en farizeeërs nog eens wees op de profeten die door hun voorouders waren vermoord maar ook dat zij straks in dezelfde voetsporen zouden wandelen,

Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild.” (vers 37)

Ondanks dat Jezus de Joodse religieuze orde hun gruwelijke schuld en dreigende ondergang had voorspeld was Hij buitengewoon ontroerd bij de gedachte over de rampen die hun zouden overkomen.
Een dag of twee daarvoor had Hij bij de intocht van Jeruzalem nog gehuild over stad zoals verwoord door Lucas in hoofdstuk 19,

“En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over haar, en zeide: Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag.” (Lucas 19:41-44)

Hier verwees Jezus al naar de totale verwoesting van Jeruzalem waar geen steen op de ander gelaten zou worden zoals we in het volgende hoofdstuk van Mattheus zullen zien. De woorden,

hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen” (vers 37)

markeren Zijn onvermoeide pogingen om hen te beschermen en te redden van de religieuze onderdrukking en hun op te roepen Hem te volgen vanaf het moment dat ze voor het eerst geroepen werden om zijn volk te zijn zoals voorspeld door de profeet Micha aangehaald in Mattheus 2,

“want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal” (Matt 2:6)

Maar zoals voorspeld door Jezus wilden de Joodse religieuze leiders niet luisteren met als gevolg dat hun huis, hun oude verbondshuis van God, aan hen werd overgelaten, Jezus zou de tempel verlaten om nooit weer terug te komen (Matt 24:1), het was nu hun huis geworden, niet de Zijne. Het was het huis van God geweest, maar Hij, vertegenwoordigd door de Zoon, verliet het huis voor altijd. Vanaf toen zou God niet langer werken door de wet en de profeten, maar door Zijn Zoon (de afstraling van Zijn heerlijkheid) zoals Jezus zelf verwoordde,

“Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” (Matt 28:18),
en Hem had God gesteld,
“tot erfgenaam van alle dingen (van het oude verbond), door wie Hij ook de wereld (van het nieuwe verbond) geschapen heeft”. (Hebr 1:2)