Mattheus 20:1-16
In het vorige hoofdstuk eindigt Jezus met een wonderlijke uitspraak,
“Maar vele eersten zullen de laatste zijn en vele laatsten de eersten” (Matt 19:30),
en onmiddellijk daar achteraan vertelt Hij de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard in hoofdstuk 20 dat eindigt met precies dezelfde tekst. De gelijkenis kort samengevat: Een heer (van het huis) huurde op verschillende tijden van de dag arbeiders voor zijn wijngaard. Zij die als laatsten gekomen ontvingen het eerste hun loon, en wel het volledige dagloon. Toen nu zij die eerder waren gekomen hetzelfde bedrag ontvingen klaagden zij, want zij meenden recht te hebben op meer loon. Maar de heer zei: “Vriend, ik doe u geen onrecht,” daar de arbeiders van tevoren met hem over het loon eens waren geworden. Jezus beëindigde zijn gelijkenis met de woorden,
“Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Matt 20:16).
Deze gelijkenis gaat niet zozeer over de ‘arbeid’, maar meer over wie tot het koninkrijk behoorden, alleen zij die Hem wilden volgen. Het binnengaan in het koninkrijk kregen ze niet door te werken, maar uit genade. Het verhaal gaat over de vrijgevigheid van de eigenaar – het koninkrijk was voor iedereen bedoeld die Jezus wilden aannemen als de Messias.
De ‘wijngaard’ wordt hier vergeleken met het koninkrijk der hemelen (dat nabij gekomen was) ofwel Gods koninkrijk, waar God ‘arbeiders’ inhuurt voor de verkondiging van het evangelie. Met de ‘eersten’ werden de religieuze Joden bedoeld, want ook zij waren uitverkoren om te arbeiden in Gods koninkrijk en met de ‘laatste’ werden de discipelen werden bedoeld. De Joden dachten de ‘eersten’ te zijn, want zij beweerden Abraham als vader te hebben, “Onze vader is Abraham” (Joh 8:39) en dachten de werken van Abraham te doen. Maar vlak daarvoor had Jezus gezegd,
“Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt.” (Joh 8:37-38)
Jezus wilde duidelijk maken dat Hij de Messias was, maar zij wilden Hem niet kennen, zij wilden een andere Messias die hun zou bevrijden van de Romeinse overheersing. Zij dachten de eersten de te zijn in het koninkrijk, maar ze begrepen nog niet dat het koninkrijk van hun zou worden afgenomen. Zij dachten uitverkoren te zijn, maar wilden het woord niet aannemen, ze dachten God te kennen, maar kenden Hem niet en zouden de goddelijke relatie die ook voor hun bedoeld was niet ervaren; zij zouden de laatsten zijn die begrepen dat Jezus de Messias was:
“Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken;” (Openb 1:7).
De discipelen (later de apostelen) waren de ‘laatsten’ die de eersten zouden worden, net als de tollenaars en de hoeren zoals Jezus vertelde in de gelijkenis van de twee zonen,
“Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods.” (Matt 21:31)
In de ogen van de religieuze orde waren zij de laatsten, maar zij zouden hen voor gaan in het koninkrijk van God en de eersten worden. Zij ontvingen loon: het eeuwige leven zoals Jezus het uitlegde,
“Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.” (Joh 17:3)
Jezus sloot af met de woorden,
“want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (vers 16).
Dit tekstgedeelte staat niet in de NBG maar is in de HSV weer toegevoegd, en terecht. Want als we praten over ‘geroepen’ en ‘uitverkoren’ dan praten we over het volk Israël. Want er is maar één volk geroepen en één volk uitverkoren om het eeuwige leven te ontvangen en dat was het volk Israël. De vele teksten laten daar geen misverstand over bestaan; een paar voorbeelden uit het OT,
“want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen.” (Deut 14:4) en
“Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste;” (Jes 48:12).
En wie had de Here uitverkoren en geroepen? – dat was Israël. Ook het NT is daar duidelijk over,
“Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn… en die Hij tevoren bestemd heeft, deze heeft Hij ook geroepen;” (Rom 8:28-30) en
“Wie zal de uitverkorenen Gods beschuldigen?” (Rom 8:33), maar ook
“Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom,…” (1 Petrus 2:9).
Zowel de Romeinenbrief van Paulus als de brief van Petrus waren gericht aan de twaalf stammen van het volk Israël. Dus als Jezus het in deze gelijkenis heeft over geroepen en uitverkoren dan heeft Hij het over geroepenen en uitverkorenen uit het volk Israël. Jezus had ook de Joodse religieuze orde ‘geroepen’ en gewezen op de komst van het nieuwe verbondskoninkrijk, maar zij wilden dat niet geloven,
“Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later géén berouw gekregen en ook in hem geloofd.” (Matt 21:32)
Jezus had ook hen geroepen maar zij wilden niet, zij behoorden niet tot de uitverkorenen, de discipelen wel, zij lieten zich leiden door de roeping en zij zouden vrucht dragen,
“Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitverkoren en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen” (Joh 15:16)